Moet ik je vragen of je me nog kent? (ongetiteld)
Moet ik je vragen of je me nog kent?
“Rijden we vandaag met de Citroën naar zee?”
Er staat een boom in januari
waaraan plastic zakjes groeien.
In de zomer, na een onweer,
lopen, o, wonder der natuur,
de zakjes vol met water
en vissen met de kleur van het goud.
Het juk van afscheid weegt op mijn borst
als rijen regen op dit trottoir
waar ik tien jaar kwam
en alleen omhoogkeek op een morgen als deze.
We gaan huisjes knutselen van krantenpapier,
en met de werkaanbiedingen maken we bankbiljetten
en als we later met onze leraars
voor werklozensteun komen, hebben we een appeltje voor de dorst
want het is warm.
En de informaticus, die weet het, want binnen twintig jaar
is hij de curator; en maakt hij
een planeetje om zich te amuseren.
En ik, ik heb twee draadjes naar mijn hersenen,
eentje voor de woorden en eentje voor de cijfers.
Dat voor de woorden is zo gezwollen.
Dat voor cijfers is zo klein dat iedereen
me zegt dat ik mooi ben.
En in de kelder wacht de deur,
die vaak weer sluit.
Maar oma heeft ons betrapt.
Het was non-lieu,
maar dat weet je nooit zeker.