Thérèse
Ik schrijf op hoe ik me voel. Ik heb net m’n
broekje uitgetrokken. De kloten van die
man waren zo rauw. Ja, hij lustte me
rauw. Ik heb me dan ook rauw gegeven.
Ik wil nog een keer met Albert
naar bed, hij is veel
En ik ben Jeanne niet en ik loop ook niet in de hoofdkerk,
maar ik ben verheven tussen mijn linkse slaap
en mijn rechtse slaap, waar de kerk vertrekt
en aan mijn borst ligt
Ik zie oude mannen en oude vrouwen;
ik zie het spinaal ganglion, dat vrij is
en die zielen schreeuwen uit de monden.
De kinderen zijn niet dood, maar net als het volk
in extase voor mijn verschijning in brokaat.
Mijn stem zegt iets, onverstaanbaar, en de wolken
gaan open alsof mijn stem het orgel is.
Nu laat ik de lichten doven en de koele mist
De gemeenschap met de mist doet het lichaam verteren
en Jeanne is het cement in zijn voegen verdwenen.
Het is onophoudelijk wat ik zoek, dat ik gevonden heb.
Thérèse est morte, son corps vit,
mais son esprit est mort.
Elle est emprisonnée entre les murs de sa liberté ; le non-lieu.
Et elle doit punir soi-même, elle vit dans le cercle infernal de la mort.
Au creux de son corps il y avait encore quelque chose de cette haine.
Les morts sont ailleurs, mais elle est là encore, dans le bâtiment de son corps,
qu’elle connait d’un bout à l’autre.
“Je viens tout de suite”, dit la femme dans le magasin.
Il est en prison, il y a quatre ans.
Les ouvriers travaillent.
En effet il est plus grand que moi.